Erfelijkheid bij Honden
Genetica is de wetenschap die de erfelijkheid bestudeert. Bij het fokken van hondenrassen tracht men gewenste erfelijke eigenschappen zo veel mogelijk in het ras te brengen.
Om de mogelijke gevolgen hiervan (inteelt) te kunnen begrijpen is een basiskennis van ons erfelijk materiaal van belang.
We bespreken hier in eenvoudig te begrijpen termen de volgende onderwerpen:
- chromosomen
- genen
- dominante en recessieve overerving
- genotype vs. fenotype
- homozygoot en heterozygoot
- mutaties
- gevolgen van inteelt
Chromosomen
Elke hond heeft 78 chromosomen die in paren voorkomen (dus 39 chromosomenparen). Een chromosoom is een zeer lange en dunne draad van genetisch materiaal. Bij het ontstaan van eicellen en spermacellen worden deze paren van elkaar gescheiden zodat elke eicel en spermacel telkens 1 exemplaar van elk chromosomenpaar bezit. Bij de bevruchting smelten eicel en spermacel samen zodat het nieuw gevormde individu 1 chromosoom van het moederdier en 1 van het vaderdier erft.
Genen
Op de chromosomen liggen duizenden genen die het erfelijk materiaal vormen en instaan voor alle eigenschappen die van een hond een hond maken. Een gen wordt omgezet in een eiwit dat de functie tot uiting brengt.
Een hond krijgt dus 1 exemplaar van elk gen (of een allel) van de vader en 1 allel van de moeder. Omdat er veel varianten zijn van de genen die voor een eigenschap instaan ziet elk dier er enigszins anders uit (kortere of langere neus, kortere of langere poten, meer of minder aanleg voor zwaarlijvigheid, lang of kort haar,...).
Een gen kan overigens instaan voor meer dan 1 uiterlijk kenmerk en er zijn ook uiterlijke kenmerken die worden bepaald door meer dan 1 genenpaar.
Een fenomeen dat tijdens de vorming van ei- en spermacellen vaak optreedt is het principe van crossover waarbij de 2 chromosomen van een chromosomenpaar elkaar overlappen en onderling delen met elkaar uitwisselen. Dit gebeurt vaak genoeg om ervan uit te kunnen gaan dat de verdeling van de genen over de ei- en spermacellen willekeurig is (hoewel 2 genen die dicht bij elkaar liggen vaak samen zullen overgeërfd worden).
Twee nakomelingen van hetzelfde ouderpaar (broers en zussen) delen dan ook de helft van hun genen: ze krijgen een helft van hun genen van de vader en de helft van de moeder. Omdat er tienduizenden genen zijn mogen we ervan uitgaan dat broers en zussen (ongeveer) 50% van het erfelijk materiaal van de vader gemeenschappelijk hebben en 50% van het erfelijk materiaal van de moeder gemeenschappelijk hebben.
Als we deze lijn verder trekken kunnen we voor verdere verwanten ook het percentage gemeenschappelijk erfelijk materiaal berekenen:
verwantschap | % gemeenschappelijke genen |
eeneiige tweelingen | 100% |
broers/zussen | 50% |
ouders/kinderen | 50% |
neven/nichten | 25% |
grootouders/kleinkinderen | 25% |
nonkel/neefje | 25% |
overgrootouders/achterkleinkinderen | 12,5% |
achterneven/achternichten | 12,5% |
Let wel: bovenstaande tabel wil niet zeggen dat de genen homozygoot zijn (zie onder).
Dominante en Recessieve overerving
Sommige genen erven dominant over: het is voldoende om 1 allel van het gen te hebben om het kenmerk te vertonen.
Andere genen erven recessief over: men moet 2 allelen hebben om het uiterlijke kenmerk te vertonen. Ziektes die worden veroorzaakt door recessieve genen kunnen dus ongemerkt in een populatie sluipen omdat de dieren die drager zijn (het gen bezitten maar de uiterlijke kenmerken niet vertonen: ze bezitten maar 1 defect allel) van het defecte gen geen uiterlijke tekens hiervan vertonen.
Er zijn ook eigenschappen die niet volledig dominant of recessief overerven, maar gradaties hiervan vertonen.
In een gezonde populatie is er voldoende genetische variatie zodat eventuele gendefecten geen desastreuze gevolgen hebben voor de hele populatie.
Genotype vs. Fenotype
Het genotype is de genetische opmaak van een individu: het geheel van al zijn genen. Samen met de omgevingsfactoren (het milieu) staat het genotype in voor het fenotype van dit individu: het fenotype is het geheel van uiterlijke kenmerken van dit individu.
Bij het kweken van rashonden wordt geselecteerd op het fenotype: men streeft naar honden met een bepaald uiterlijk. Uiteraard selecteert men hiermee (onrechtstreeks) ook op genotype: men selecteert op bepaalde genen die instaan voor deze kenmerken.
Helaas worden hiermee ongewild ook genen uitgeselecteerd die ongewenst zijn: bijvoorbeeld een recessief gen waarvan slechts 1 exemplaar aanwezig is kan een perfect normaal uiterlijk (fenotype) geven en dus mee overgeërfd worden in een volgende generatie.
Steeds vaker gaat men tegenwoordig op genotype selecteren: door genetische testen kan men bepaalde gendefecten opsporen en honden die een gendefect bezitten uitsluiten van de fok.
Homozygoot en heterozygoot
Indien een dier van 1 genenpaar 2 dezelfde allelen heeft spreekt men (voor dit genenpaar) van homozygotie. Indien er 2 verschillende allelen aanwezig zijn is het dier heterozygoot.
Een dier dat de uiterlijke kenmerken vertoont van een recessief overerfbare eigenschap is dus homozygoot: het heeft 2 maal het recessieve allel.
Mutaties
De chromosomen en genen worden continu vermenigvuldigd in ons lichaam: bij elke celdeling wordt ons volledig genoom (het geheel van alle genen) gerepliceerd. Het genoom bestaat uit baseparen: 4 moleculen met een moeilijke naam die afgekort worden met de letters A, C, G en T. Bij de vermenigvuldiging van het DNA gebeuren heel af en toe spontaan kleine foutjes waarbij een letter wordt verwisseld met een andere. Men noemt dit een mutatie. Mutaties zijn meestal onschuldig, maar kunnen ook het eiwit dat door het gen gecodeerd wordt kapot maken of de functie ervan veranderen. Meestal heeft dit negatieve gevolgen: het eiwit (of enzym) werkt niet meer goed of helemaal niet meer. Soms is dit positief: het eiwit werkt net beter of heeft een nieuwe nuttige functie waardoor het dier beter geschikt is om in de omgeving te overleven. Deze positieve mutaties worden bevoordeeld en de dieren kunnen zich meer voortplanten (want ze hebben een voordeel tov dieren die deze mutatie niet bezitten en zijn beter geschikt om te overleven in de omgeving). Dit is het principe van natuurlijke selectie (in het Engels survival of the fittest).
In de hedendaagse hondenrassen is er nog maar weinig natuurlijk aan de selectie, maar spreekt men van kunstmatige selectie: de mens beslist welke dieren zich met elkaar mogen voortplanten en dat zijn niet noodzakelijk de meest geschikte dieren.
Gevolgen van Inteelt
Men spreekt van inteelt als 2 genetisch nauw verwante dieren nakomelingen maken. Genetisch verwant betekent dat de dieren vele genen met elkaar gemeen hebben.
Het gevolg van het paren van deze dieren is dat bepaalde allelen bij de nakomelingen vaker voorkomen dan in de gemiddelde populatie en de mate van homozygotie dus groter wordt.
Men kan de mate van inteelt uitdrukken in het aantal genen dat homozygoot is. Bij een paring tussen broer en zus (die de helft van hun genen delen) is 25% van het aantal genen van hun nakomelingen homozygoot.
verwantschap ouders | %homozygotie van de nakomelingen |
broers/zussen | 25% |
ouders/kinderen | 25% |
neven/nichten | 12.5% |
grootouders/kleinkinderen | 12,5% |
nonkel/nichtje | 12,5% |
overgrootouders/achterkleinkinderen | 6,25% |
achterneven/achternichten | 6,25% |
Men kan homozygotie of inteelt in 1 generatie oplossen door 2 honden van verschillende, niet-verwante(!) rassen te kruisen.
Bij honden ontstaan alle rassen door inteelt: dieren met een gewenste eigenschap worden weerhouden voor de fok en de dieren die de eigenschap niet vertonen (en dus een andere allelen hebben) worden uitgesloten. De nakomelingen erven uiteraard allen de gewenste genen over zodat genetische verarming ontstaat.
Sommige fokkers gaan hier ver in en deinzen er niet voor terug om zeer nauw verwante dieren, zoals vader en dochter of broer en zus - met elkaar te paren.
Door jarenlange inteelt zijn er naast de "gewenste" eigenschappen ook bepaalde gendefecten terecht gekomen in vele hondenrassen. Meestal ongewild omdat een uitzonderlijk exemplaar (volgens de rasstandaard...) dat veelvuldig werd ingezet in de fok toevallig ook een drager was van een defect gen dat instaat voor een bepaalde afwijking, maar in sommige gevallen zijn afwijkingen zelfs tot rasstandaard verheven! Denk aan mucinose bij de shar-pei of dwerggroei bij rassen zoals de Engelse bulldog.